Joost Zwagerman dicht dat alles hem is ontnomen: een antwoordende God, de kosmologische God (‘Gods eindeloze kosmosdood’), de zin van het leven, het kind kunnen zijn. En wat hem niet ontnomen is, is mislukt. Met een polsstok haalde hij de overkant niet. In zwevend evenwicht aanvaardde hij zijn falen. Hij vond troost bij
Vermeer, de parel, het gezicht
op Delft, uit Rembrandts zelfportret
en de kleinste bosaardbei van Coorte
in het Mauritshuis (zie afb. rechts hierboven).
Wat hem niet is ontnomen, is de taal der dichters. Op de schouders van hen die hem voorgingen, staat hij met zinswendingen als
…………….. Die
zoals ik met mijn
beide ogen dicht
dus niet kan zien
naar mijn idee
juist nauwgezet
te bidden zit.
Op symbolen van goed en kwaad rusten zijn zinnen, zoals die over drie bliksemschichten die de ark van Noach op de Ararat verwoestten; een kwaad spelletje van God, waardoor de zondvloed nog steeds voortduurt. Zoals Hij ook in scherven trapt, en zich verwondt aan vergruizeld glas. Een beeld dat het Spiegelmonument van Jan Wolkers in het Amsterdamse Wertheimpark voor ogen tovert.
Maar er staan ook minder verheven, platvloerse beelden in de bundel Wakend over God. Over krabben, schijten, persen en diarree. En het tegenovergestelde idee van een mislukking te zijn, dat echter even zwaar lijkt te wegen:
Ik ken het einde niet van deze uitverkiezing,
van deze uitbetaling van talent.
(…)
Waarom dan toch is het onleefbaar hier?
De hel, dat klopt, zijn alle anderen.
Waarom ben ik, mijn drie kinderen incluis,
gezegend en door God op deze troon getild,
het door man en muis verlaten fabeldier?
Of:
Hoe nu verder. Ik ben vader, zoon, geliefde,
dichter, schrijver, buurtbewoner. Er zijn grenzen
aan zelfs het fenomeenste fenomeen.
Op het eind van de door Hollands Diep uitgegeven bundel (zie afb. links hierboven) heeft Zwagermans denken over God een zwenking gemaakt:
… Ik heb God geloochend.
Nu ben ik Godvrezend.
En toch is dat niet genoeg. De taal wordt hem ook nog ontnomen. Er resten nog maar twee dozijn regels. In de hoop dat hij van God op één plek in het gedicht mag blijven.