‘Bij Baantjer deel 90 De Cock en moord op stand (geschreven door Peter Römer) zat een uniek miniboekje met een teruggevonden manuscript van Appie Baantjer zelf: De Cock en moord als verlossing. In dit teruggevonden manuscript, dat ongeveer een kwart van de gewoonlijke omvang heeft, geeft Baantjer ons een setting en de aanzet van het plot. Het was dit keer aan zijn lezers om het verhaal af te ronden met een verrassende ontknoping…’ (website Uitgeverij De Fontein).
Ik nam die handschoen op, maar viel niet in de prijzen. Mijn ontknoping deel ik op deze blog. In twee delen. Hieronder het tweede en laatste deel.
6.
De volgende ochtend haalt Vledder De Cock met de auto op en meldt dat ‘Keizer heeft ontdekt, dat Albertus van de Weide een jongere zus heeft, Carolien, die receptioniste/secretaresse is bij een notariskantoor in de Honthorststraat’. ‘Laten we daar dan eerst maar eens langs gaan’, zegt De Cock. Ze reden er in de oude Golf naar toe, langs het Rijksmuseum waar het al druk was met wachtende bezoekers. Een knappe vrouw met opgestoken haar deed de deur van het kantoor open en bestudeerde de politiepenningen van De Cock en Vledder nauwkeurig, alvorens zij beiden binnenliet. Het leek of ze enige bedenktijd nodig had, alvorens ze eindelijk vroeg of ze ook een kopje koffie wilden. Ondertussen liet ze hen in een chic vergaderzaaltje, waar een ronde tafel stond met wat stoelen eromheen. ‘Niet gek, zo’n notariskantoor in Oud-Zuid’ zei Vledder toen ze wegliep om de koffie te halen. De Cock keek hem wat afwezig aan. ‘Eh, ja’. Carolien kwam terug met een dienblad waarop drie kopjes stonden, een kannetje melk, een schaaltje met suikerklontjes en een schoteltje waarop wat koekjes lagen.
Ze had ondertussen duidelijk nagedacht over wat ze wel en niet kwijt wilde, en stak ongevraagd van wal. ‘Albert liep altijd wat uit de pas. Waar ik een wat jongensachtig meisje was, was hij juist veel zachter dan je van een jongen verwacht. Ik hield van buiten spelen, hij vooral van lezen en naar klassieke muziek luisteren. We begrepen elkaar daarin niet altijd. Toen ik een vriend kreeg, was hij erg op hem gesteld. Niet lang daarna kwam hij uit de kast. Onze ouders reageerden er eigenlijk nogal gelaten op. Niet afkeurend in ieder geval. Ze lieten hem zijn gang gaan, zoals ze ons allebei altijd onze gang lieten gaan.’ Ze glimlachte en keek De Cock en Vledder kort even aan alvorens ze haar verhaal vervolgde. ‘Ze hoopten denk ik vooral dat we gelukkig zouden worden op onze eigen manier, zoals ze dat zelf ook waren geworden. Mijn moeder, Angela, was chef-kok geweest weet u. Dat was in die tijd best bijzonder. Ze hebben niet meer meegemaakt, dat hij contacten zocht op het Stenen Hoofd, de homo-ontmoetingsplek’. Het leek of ze wat moeite had met het uitspreken van het woord ‘homo’, maar ze herstelde zich snel en zei met een snik in haar stem: ‘Het is verschrikkelijk dat hij is vermoord. Uitgerekend daar. Echt verschrikkelijk.’ Toen hield ze haar mond en pakte een zakdoek uit de zak van haar wat stijve, klassieke jurk. De Cock vroeg haar in dit moment van stilte, of ze ook wist of haar broer vijanden had. ‘Niet dat ik weet, mijnheer De Cock’ antwoordde ze. Het was duidelijk dat ze niet veel meer wist te vertellen en dat De Cock en Vledder niet meer te weten zouden komen. Terwijl ze naar de deur liepen, draaide De Cock zich nog een keer om en zei: ‘Eén vraagje nog’. ‘Ja’, antwoordde zij wat korzelig. ‘Weet u ook of uw broer Frederik van Groesbeek kende? Hij heeft uw broer gevonden’. ‘Ja’, antwoordde Carolien van der Weide tot hun verbazing. ‘Die naam heeft hij wel eens genoemd. Hoe goed ze elkaar echt kenden, weet ik niet. En of ze elkaar ook op het Stenen Hoofd ontmoetten, weet ik ook niet’ zei ze, terwijl ze met De Cock en Vledder naar de buitendeur liep. Vledder vroeg terwijl ze door de gang liepen of het interessant werk was, bij zo’n notariskantoor. Carolien keek hem strak aan en zei dat het haar leek dat dit hem geen moer interesseerde. ‘Hooguit wilt u met mij aanpappen, meneer Vledder. En daar ben ik niet van gediend.’ Daarmee kon Dick het doen.
Op de stoep, in de stille, deftige straat in Oud-Zuid keken beide rechercheurs elkaar aan. ‘Op naar de ouders van Van Groesbeek dan maar’, verbrak De Cock de stilte. Hemelsbreed woonden die niet ver van waar Carolien werkte. Rechtsaf de Van Baerlestraat in, een stuk doorrijden, over de brug van het Vondelpark en voor de kruising met de Overtoom weer rechtsaf, de Roemer Visscherstraat in. Weer zo’n mooie, rustige straat, maar ze stonden verbaasd in een wat vervallen trappenhuis alvorens ze aan de klim naar boven begonnen. In de deuropening stond een wat kleine, oudere heer ze op te wachten. Hij keek wat geamuseerd naar de hijgend arriverende mannen. Hij ging ze voor naar een kamer die veel goed maakte: een stijlvol, modern ingerichte, weliswaar kleine maar lichte huiskamer aan de straatkant. Op de bank zat een vrouw, die wat jonger leek dan haar man. Al even stijlvol gekleed en gekapt en met een verdrietige en afwezige uitdrukking, het gezicht afgewend. De Cock stelde zich voor: ‘Ik ben rechercheur De Cock met ceeooceekaa, en dit is mijn collega Vledder. Gecondoleerd met het verlies van uw zoon. Het spijt ons, maar wij zouden het fijn vinden als u enkele vragen over hem zou kunnen beantwoorden, dan krijgen we een wat betere indruk van hem.’ De vrouw leek wat te willen zeggen, maar hield zich in. Haar man nam gauw het woord en vroeg of de heren niet wilden gaan zitten. Hij wees naar twee stoelen die tegenover de bank stonden. Hij begon meteen te vertellen. Over de homoseksualiteit van ‘zijn’ zoon. Dat hij wel naar kerkdiensten in Ons’ Lieve Heer op Solder ging. Daar trof hij gelijkgestemden, maar van zijn ouders zwom hij steeds verder af. ‘Alleen met zijn moeder’, zei hij terwijl hij wees naar zijn vrouw langs wie zijn relaas heen leek te gaan, ‘was hij hecht. Wat kan ik nog meer vertellen? Hij was geen crimineel, hij verkeerde niet in de onderwereld!’ voegde hij tenslotte opeens fel aan zijn relaas toe, alsof hij zich inwendig had opgewonden. ‘Hooguit ging hij met een verkeerd slag mensen om.’ ‘Hoe bedoelt u?’ vroeg Vledder. ‘Nou’, zei de vader, ‘dat snapt u toch zeker wel? Die homoscene natuurlijk!’. Vledder wilde erop ingaan, maar De Cock was hem voor en vroeg: ‘Weet u, of hij Albertus van der Weide kende?’ ‘Nee’, zei de vader, ‘wij hadden het nooit over mensen uit die kringen. Hooguit over de mensen die hij bij de Soldermissen trof. Kunstzínnige mensen’, voegt hij er met nadruk aan toe. ‘Dat heeft hij van niemand vreemd, als u de inrichting van dit huis bekijkt’, zegt hij met een weids gebaar, naar zijn vrouw en de huiskamer wijzend. ‘We kunnen u niet verder helpen, ben ik bang’. ‘Dan heb ik nog twee vragen voor u’, zegt De Cock. ‘Weet u ook of hij vijanden had?’ De man antwoordde dat hij toch echt zojuist heeft gezegd, dat ‘zijn’ zoon kunstzinnige vrienden had. De Cock knikt. ‘Dan de laatste vraag: waar was u en uw vrouw op de dag van de dood van uw zoon?’ Nu wordt de man echt kwaad en bijt de rechercheurs toe wat ze wel niet denken. ‘Een routinevraag, een routinevraag’ zegt De Vledder sussend, ‘om u uit te sluiten’. ‘Uitsluiten? Ons eigen kind vermoorden? Het is te gek voor woorden. Het idee alleen al!’ De Cock en Vledder staan op en zeggen het echtpaar gedag. Bovenaan de trap houdt de vader ze tegen en zegt: ‘Ik heb óók nog een vraag. Wanneer mogen we hem zien?’ De Cock antwoordt dat dit kan op het moment dat er autopsie is verricht en dat hij hoort wanneer het zo ver is.
‘Koffie kon er niet eens af’, zegt Vledder wanneer ze beneden zijn. ‘Ach, Dick, wees een beetje coulant. Daar stonden ze helemaal niet bij stil. Hun hoofd was bij andere zaken. Ze hebben hun zoon verloren. Bovendien hebben we een lekker kopje gehad van Carolien. Laten we maar naar het bureau gaan.’
In de recherchekamer zat fotograaf Bram van Wielingen te wachten. ‘Ik moet jullie iets geks vertellen’, zei hij. ‘De lange diender vroeg toen jullie weg waren naar foto’s van de twee lijken. Waarom? Hij is toch niet bij het onderzoek daarnaar betrokken? Het zijn toch jullie zaken?’ ‘Nee, dat is zeker vreemd’, zegt De Cock. ‘Daar wil ik het mijne van weten.’
Hij liep naar het kantoor van Buitendam en klopte aan. ‘Binnen!’ riep de commissaris kortaf. ‘Neemt u me niet kwalijk, commissaris, maar er is iets vreemd aan de zaken van het Stenen Hoofd.’ Buitendam keek hem aan en zei: ‘Dat hoef je mij niet te vertellen, De Cock. Ik heb je gewaarschuwd!’ De Cock trekt een stoel bij en zegt: ‘Ja, dat weet ik, commissaris, maar ik bedoel iets anders. De lange diender schijnt de foto’s die Van Wielingen van de twee lijken heeft gemaakt te hebben opgevraagd. Heeft u hem misschien ook met een deel van de zaak belast?’ ‘In de verste verte niet’, roept Buitendam geërgerd uit, staat op en kijkt uit het raam. ‘In tegendeel. Ik laat hem absoluut geen recherchewerk doen. Als agent op de surveillancewagen doet hij het prima, maar daarbij moet het wel blijven. Van reduceren en deduceren heeft hij geen kaas gegeten’. De Cock kan een glimlach niet onderdrukken, nu de commissaris een gezegde uitspreekt dat zijn moeder ook graag gebruikte. ‘Ik zal een hartig woordje met hem spreken. En nu eruit De Cock’ beëindigt Buitendam het gesprek.
De Cock loopt naar de recherchekamer en ziet dat het al tegen het eind van de diensttijd loopt. ‘Ik ga naar Lowietje. Ga je mee Dick?’
Bij Lowietje loopt iemand rond met een stapeltje tijdschriften onder zijn arm. Op elk tafeltje legt hij een exemplaar neer. ‘Gezegende Paasdagen’ zegt hij er telkens bij en heeft het omslag van het tijdschrift nog even een aai. Vledder wil er iets op zeggen, maar De Cock kijkt hem vermanend aan. ‘Laat maar, Dick’ zegt hij als de man is vertrokken met nog wat laatste exemplaren van het tijdschrift onder de arm. ‘Ik had liever een Paaskalender gekregen, De Cock. Met van die deurtjes. Voor elke dag iets lekkers. Mmm!’. ‘Ik weet niet of die wel bestaan’, zegt Lowietje. ‘Voor Advent wel, maar voor Pasen zijn het geloof ik eerder aftelkalenders met plaatjes en overwegingen.’ ‘Nou, jammer dan’, zegt Vledder. ‘Misschien moet je hem uitvinden’, meent De Cock. ‘Word je nog rijk.’ De Cock neemt een slok van zijn cognac en opent afwezig het tijdschrift. Zijn oog valt op een interview met de lange diender. ‘Krijg nou wat!’ roept hij door het café. ‘Kijk eens op pagina 6, Dick.’ Dick slaat het nummer open. In stilte begint ook hij te lezen.
Het blijkt een interview te zijn met de lange diender. Over zijn jeugd in een achterstandswijk. Een vader die timmerman was en streng protestant, een moeder die huisvrouw was en rooms-katholiek en een jongere zus die serveerster is in een café. De ene zondag werd hij meegenomen naar een protestantse kerk, de andere naar een Soldermis. Daar leerde hij, vertelt hij in het interview, verschillende homo’s kennen. Toen hij ouder werd, was hij de mening toegedaan, dat ze genezen moeten worden, willen ze in de hemel komen. Daarvoor, legde hij uit, kunnen ze in therapie. Conversietherapie, waar door middel van gebed aan genezing wordt gewerkt. ‘Middeleeuws!’ schalt De Cock halverwege en leest verder. Over een agent die in het geheim onderzoek doet naar homoseksuelen en daarover rapporteerde, in de veronderstelling dat ze zo geen overheidsbetrekking kregen. Hij spreekt er onverbloemd over, in de vaste overtuiging dat hij daaraan goed doet en dat een dergelijke houding navolging verdient. Hij begint een naar gevoel te krijgen, slaat zijn cognac snel achterover en zegt tegen Vledder dat ze onmiddellijk terug moeten naar het bureau. Lowietje verbaasd achterlatend, die zijn schouders er maar over ophaalt.
’s Avonds zit De Cock de twee zaken nog eens te overdenken. Zijn vouw laat hem betijen. Ze wist dat wanneer hij zijn ei moest leggen, hij niet gestoord wil worden. De Cock weet inmiddels wie de moordenaar zou kúnnen zijn, zonder dat hij bewijzen daarvoor heeft. Of toch? Er is in ieder geval één aanwijzing: het schot is gelost met een model revolver dat ook door de politie wordt gebruikt. Hij is echter niet in de positie om de Lange te interviewen. Dat moest Buitendam in dit geval doen.
Buitendam kwam ’s avonds met een bos bloemen aan bij het huis van De Cock. Hij vond het een goed idee op z’n tijd aan te schuiven. Bovendien kon hij zo van de gelegenheid gebruik maken, om zelf tekst en uitleg te geven van een zaak die wel heel erg dichtbij was gekomen. Kort na hem kwamen Dick, Ab en Vera binnen.
Toen ze eenmaal aan tafel zaten, schonk De Cock de glazen vol. Zijn vrouw kwam met een schaal vol hapjes aan. Buitendam begon te vertellen dat hij de lange al langer in de gaten had gehouden, en dat de reden om hem niet te willen bevorderen tot rechercheur verder ging dan wat hij al daarover had losgelaten. ‘Homo’s spreken soms op het Stenen Hoofd af om elkaar te ontmoeten. Een enkele keer maken kwaadwillende mannen daar misbruik van. De lange behoort helaas tot die groep.’ ‘Had je dat interview ook gelezen?’ vroeg mevrouw De Cock. ‘Ja’, antwoordde Buitendam, ‘Ik kreeg het door iemand toegespeeld’. Hij pauzeerde even om een toastje uit te zoeken, te pakken en in zijn mond te stoppen. ‘Kijk, de lange pleegde die moorden omdat hij dacht dat de twee mannen zo verlost zouden zijn van hun vermeende zonde. Want zo zag hij dat, als streng gelovige. Hij zal nu worden vervolgd en door de Rechtbank worden veroordeeld.’
‘Misschien is het maar goed dat je snel met pensioen kan, Jurre’, zei zijn vrouw. ‘Dit is allemaal te erg voor woorden.’ ‘Middeleeuws’ zegt Buitendam De Cock na en neemt nog een laatste slok.