De j/Jou van Joost Baars

Joost Baars’ debuutbundel Binnenplaats geeft een goed inzicht in het godsdienstig beleven van nu. In het gelijknamige, eerste van de vier onderdelen van deze bundel, gaat het over een Jou, waarin je zowel God als Baars’ vrouw, en zelfs de dood kunt lezen. In deze zin is de bundel verwant aan de gedichten van een dichter als C.O. Jellema.

Een Jou-figuur die ‘wordt geboren in het geritsel / van het geritsel van het geruis-/loze ritselen, en mij erin maakt.’ De mij is aan Jou gelijk. Onaf. Maar de Jou heeft geen lichaam. De Jou vindt de ik-persoon, hoewel Jou het gezicht altijd weer afwend. De Jou is een tegenover die zegt dat hij/zij nabij is in de tuin – de tuin van Eden, de hortus conclusus? De ik hoopt dat de Jou met zijn/haar transcendentie luistert.

Er wordt in positieve bewoordingen, met veel ontregelende interpunctie (zie alleen al de eerste regel die ik hierboven citeerde), gezegd wat de negatieve theologie in negatieve zin zou verwoorden:

…. Jouw bestaan

nu even zeker
als het leven

van mijn vrouw.

Dat wil zeggen zo onzeker als wat, want het is een autobiografisch detail, over de vrouw van de dichter die een hartstilstand kreeg; het hart dat het omslag van Anneke de Soete siert (zie afb.). De vraag of God zich dood houdt (uit schaamte of onverschilligheid?) is al even existentieel, met een herinnering aan het geritsel bij Lucebert:

zeg mij, zegt Jouw gezwijg

mij iets of zeg ik Jou
hier ongehoord, …

Jij zwijgt of ritselt op z’n hoogst

… zo zacht
dat ik mijn angst vergat.

De tweede afdeling van de bundel, Meer dan aan elkaar, sprak mij minder aan. Wat niet wil zeggen dat de gedichten minder goed zijn. In tegendeel.
Het derde deel, Waar ik niet heen wil gaan, bestaat uit vertalingen van sonnetten van Gerard Manley Hopkins.

Met het laatste deel, Het dal van Spoleto, komen we weer op vertrouwder terrein: Franciscus van Assisi. Het eerste gedicht hieruit verklaart de titel van de bundel: ‘O kraai, wat doe je in mijn binnenplaats?’ Behalve de vogel – volgens de overlevering sprak Franciscus met de vogels – doet ook de woordkeus aan Franciscus denken: de kraai als vehikel (instrument). Niet van de vrede, maar in dit geval van de dood waar de dichter niet aan wil. Het zijn verder allemaal gedichten over vogels: het roodborstje, spreeuwen, de buizerd, het musje dat wordt bedreigd, de zwaan en de mens die in schoonheid voor elkaar geschapen lijken, de reiger van Dick Ket en zelfs een drone.

Na een witpagina volgt het laatste gedicht van de bundel. Een prachtig liefdesgedicht over elke dag opnieuw met jou (zonder hoofdletter!) beginnen. Na het voorgaande zegt het genoeg. En Baars weet het in zijn mooie debuut, dat naar meers smaakt, raak te verwoorden. Soms iets over de top misschien en met veel, soms wellicht ook iets teveel ontregelende interpunctie. Maar wie zal daar bij zoveel moois écht over vallen?

De bundel dingt mee naar de Buddingh’prijs 2017.
Over het debuut van Joost Baars (1975) zegt de jury:

‘Een lijvige, intense en rijke bundel van een dichter die duidelijk belezen is. Met de dood voor ogen wordt de dood zelf aangesproken. Baars durft zijn gedichten tot op het bot uit te kleden, maar kiest in zijn vertaling van Gerald Manley Hopkins juist weer voor een weelderige virtuositeit. Knap hoe hij vanuit en persoonlijke ervaring tot poëzie komt die niet particulier is. Innemend is zijn grote betrokkenheid die soms een maatschappelijk bewustzijn naar buiten brengt.’