Bij de voorstelling Dood in Venetië in het Amsterdamse Koninklijk Theater Carré nam ik me voor eens alleen maar te ge-nie-ten. Van de muziek van Webern, Muhly, Strauss, Monteverdi, Bach en Schönberg (door de Oekraïense countertenor Yuriy Mynenko met het Koninklijk Concertgebouworkest o.l.v. David Robertson), van het toneelspel, van de prachtige enscenering en de regie van Ivo van Hove. Zonder voorbehoud, na alles wat ik om me heen hoorde en inmiddels over deze voorstelling had gelezen. ’s Middags nog een artikel van Italiëkenner Anne Branbergen in De Groene Amsterdammer.
Laat ik bij het stuk van Branberger beginnen. Zij vergelijkt de tekst van Ramsey Nasr naar Thomas Mann (uitgegeven bij De Bezige Bij) met de roman Grand Hotel Europa van Ilja Leonard Pfeijffer. Nadat ik de voorstelling heb gezien en gehoord, denk ik dat Branberger een meer cultuuroptimistische met een vooral cultuurpessimistische kijk op Venetië vergelijkt. Ik vermoed dan ook dat ik liever Cees Nootebooms boek Venetië (ook De Bezige Bij) lees, wanneer ik later dit jaar de Biënnale bezoek. Nooteboom bezingt de schoonheid van een (inderdaad) bedreigde stad. Het is die dubbelheid die ook het werk van Mann kenmerkt, leerde ik tijdens een cursus over hem door Michiel Hagdorn, waarover ik eerder blogde.
Het gaat denk ik in de tekst van Nasr primair om het eerste, al loopt de dood (Charon) er ook in rond; het woord ‘schoonheid’ valt vele, vele malen. De Poolse jongen Tadzio (in het origineel Wladzio) staat er symbool voor, zoals Jozef in de Jozefromans van Mann ook als ‘Jung und Hübsch’ wordt omschreven en de schrijver zelf bij Nasr volgens mij symbool staat voor de (bedreigde) kunst in het algemeen, om het even of het over muziek of literatuur gaat. Het stuk dat in Carré werd opgevoerd, was denk ik voor alles een lofzang op de evenzeer bedreigde kunst.
Het was een mooie avond. Wat je er verder ook over wilt zeggen. En wat dan, dat heb ik voor een keertje even niet willen horen.
Tijdens een van de bijeenkomsten van de HOVO-cursus Franz Kafka en Midden-Europa rond 1900 behandelde docent Michiel Hagdorn Kafka’s verhaal In de Strafkolonie (1914). Hij deed dit door het begrippenpaar ‘Kultur’ en ‘Zivilisation’ tegenover elkaar te plaatsen, en door de talloze toespelingen op het lijdensverhaal uit met name het Mattheüs-evangelie te benoemen. Als Dritte im Bunde las ik in dezelfde tijd de GM Special waarin Adriaan Boers vertaling staat van het artikel ‘Judaism’ as political concept van David Nirenberg.
In onderstaand artikel voor GM probeer ik hetgeen Nirenberg daarin te berde bracht, toe te passen op Kafka’s verhaal.
Eerst de twee begrippen die Hagdorn op het verhaal legde: ‘Kultur’ en ‘Zivilisation’, vervolgens een korte terugblik op de lezing van Nirenberg en tenslotte mijn visie op Kafka’s verhaal, dat zonder de twee voorafgaande stappen niet valt te plaatsen. Ik sluit af met een samenvatting uit een studie over Kafka van Kurt Weinberg.
Kultur en Zivilisation In het verhaal van Kafka staan een officier en een reiziger centraal. De eerste, in dienst van een oude commandant, staat voor de Kultur, voor het blinde geloof zonder twijfel. De tweede, een ongeïnteresseerde Europeaan in een oosterse setting op een eiland, staat voor Zivilisation, voor de ratio, voor intellectuele twijfel en contact met de buitenwereld.
Beide begrippen zijn ontleend aan het essay Gedanken im Kriege (1914) van Thomas Mann, die in het voorwoord daarvan schrijft: ‘Der Unterschied von Geist und Politik enthält den von Kultur und Zivilisation, von Seele und Gesellschaft, von Freiheit und Stimmrecht, von Kunst und Literatur; und Deutschtum, das ist Kultur, Seele, Freiheit, Kunst und nicht Zivilisation, Gesellschaft, Stimmrecht, Literatur.’
Het artikel van Nirenberg, een uitwerking van zijn Kantorowicz-lezing in Frankfurt (2012), plaatst – zoals de korte inhoud vermeldt -, ook twee posities tegenover elkaar: ‘Sterfelijk en eeuwig leven, privé en publiek, tiran en legitieme monarch’ als respectievelijke metaforen voor jood en christen, politiek en geest. Daaraan wordt het begrip transcendentie toegevoegd, als een politiek ideaal ‘waarmee de vijanden vaak zijn uitgebeeld als joods’ met een verwijzing naar Matthëus 6:10.
In de Strafkolonie Die twee verschillende posities, van Mann en Nirenberg en de verwijzingen naar de evangelist Mattheüs, voeren ons naar Kafka’s verhaal zelf.
Het is niet het enige werk waarin Kafka deze constructie toepast; het geldt ook voor Het vonnis (1912), waarin een vader (jood) en zoon Georg Bendemann (christen) tegenover elkaar staan. Al is het in duidingen daarvan soms nog steeds bon ton om hierin de wrede God van Tenach tegenover de vredelievende van het Nieuwe Testament te lezen, wat lezers van GM uiteraard en terecht een gruwel is.
Laat ik eerst het verhaal van Kafka kort samenvatten. De ideeën erachter spreken, na het voorgaande, voor zich.
Het draait in dit verhaal om ‘een eigenaardig apparaat’ waarmee executies kunnen worden voltrokken. Een officier is erg in het driedelige moordtuig geïnteresseerd, een handelsreiziger die het eiland bezoekt niet. Een soldaat moet volgens de wet worden geëxecuteerd, omdat hij in diensttijd heeft geslapen; ook een reminiscentie aan het lijdensverhaal dat in de reader van de HOVO overigens niet werd vermeld.
De officier staat bekend om zijn bekrompen hersens die niet veel kunnen vatten. Ook het gegeven niet dat zijn nieuwe commandant, van ‘de nieuwe, milde richting’, alle oude instellingen wil bestrijden. De oude officier is nog de enige vertegenwoordiger ‘van de nalatenschap van de vorige commandant.’ Hij verwacht dat de reiziger zijn oordeel klaar heeft en bijvoorbeeld zal zeggen: ‘Bij ons werden de mensen alleen in de middeleeuwen gefolterd’, maar hij reageert koel en kil: ‘Het is altijd gevaarlijk om buitenlandse omstandigheden te storen.’ Wat hij dan ook niet doet. De veroordeelde wordt vrijgelaten. Zijn voorspraak was niet de reiziger, maar hetgeen stond geschreven in een vreemd schrift: ‘Wees rechtvaardig.’ De veroordeelde krijgt zijn kleren terug, die waren doorgesneden, en de officier wast zijn handen (ook dat herkent de Bijbelvaste lezer). Toch wordt het kwaad voltrokken: het is de sadist, de officier die uiteindelijk zichzelf opoffert aan de door een op hol geslagen machine die hij zo loofde en die de vreemde tekens in diens lijf kerft. De reiziger deelt wat muntjes uit en vertrekt, de anderen op het eiland achterlatend. Zo wordt het verhaal betrokken op christelijk martelaarschap en het lijdensverhaal van Jezus van Nazareth, hier gepersonifieerd in de veroordeelde, terwijl de anderen voor de joden staan en de reiziger voor het transcendente.
David Nirenberg Daarmee zijn we terug bij Nirenbergs artikel. Je zou, Kafka’s verhaal gelezen hebbend, kunnen concluderen dat het ook gaat over ‘Christelijke projectie van joodse vijanden’ – waarbij het natuurlijk zo is, dat een joodse schrijver als Kafka beide standpunten in de mond legt van zijn respectievelijke hoofdpersonages: in In de Strafkolonie zijn dat de officier en de reiziger, in Het vonnis – dat ik hier verder laat liggen – vader en zoon. Wat Judaïsme hier inhoudt, is dus een voortbrengsel van ‘sleutelwoorden en praktijken van het christelijke denken’ (p. 5 artikel in GM): moordzucht tegen een veroordeelde door middel van de ‘wetmatige regelmatigheid’ van het apparaat dat tekens kerft in het lichaam dat erop is vastgebonden, hetgeen je met Nirenberg terug zou kunnen voeren tot het ‘naar het vlees’ (een vonnis) uit het verhaal van Abraham (Hagar en Ismaël) of tot de lichamelijke besnijdenis bij Paulus: ‘Want de letter doodt, maar de Geest maakt levend’ (2 Korintiërs 3:6) waarin ook Manns Seele doorklinkt.
Deze Bijbelse reminiscenties voeren Nirenberg verder naar Augustinus’ opvatting van Kaïn (het Kaïnsteken!) en – in dit verband interessant – naar het ‘twee-lichamen probleem’ waarbij onder lichaam ook politieke lichamen worden bedoeld en er een verbinding wordt gelegd met verschillende vormen van kruisiging: de koningsmoord door Bolingbroke in Shakespeares Richard II en de nederlaag en dood van koning Alfonso de Wijze in de Cantigas de Santa Maria. Allemaal voorbeelden van knechting door de letter, door de wet (p. 24 GM). Zoals – vervolgt Nirenberg – Marx en Engels in hun De Heilige Familie (1844) ook nog verwijzen naar de hiervoor geciteerde uitspraak ‘De letter doodt, maar de Geest maakt levend’ of in de woorden van Robert Esposito in het artikel in GM –: ‘Om zichzelf te redden, moet het buiten zichzelf treden, een transcendent punt vormen.’
Een samenvatting van het hier gebodene, met wat andere accenten en in een woordkeus die enerzijds aan bovenstaande herinnert en anderzijds misschien niet altijd de onze is, geeft Kurt Weinberg in zijn studie Kafka’s Dichtungen (1963, p. 182). Hiervan geef ik tot slot een eigen vertaling: ‘In de puur mechanische afloop van de dingen kan geen transcendente macht (…) meer reddend optreden (…). De reiziger kan slechts werkeloos toezien hoe het apparaat – het voor het oude verbond staande instrument dat de wet handhaaft, nadat de veroordeelde (een Christusgestalte) is bevrijd (…) –, zich plotseling in beweging zet en de straffende officier onophoudelijk de woorden “Sei gerecht” in de huid kerft, totdat het apparaat, dat hij bedient en dat alleen hem dient, te gronde gaat. Dan blijft slechts de goddelijke reiziger over, die de havenarbeiders (joden) enkele muntjes toewerpt (sie nehmen ihn für bare Münze hin) en zich eenzaam inscheept, niet nadat hij categorisch heeft geweigerd de soldaat (…) aan boord te nemen. Er is niets wezenlijks veranderd, het apparaat schijnt vervallen en de straffende officier vernietigd te zijn; de strafkolonie zelf blijft bestaan, de Messiasverwachting is niet ingelost, en de goddelijke reiziger verlaat eenzaam de aardse wereld.’ Wat blijft is, naar ik hoop, een lege stoel die wacht op zijn (terug)komst.
Dit artikel verscheen ook in GM Gast-huismagazine nr. 107 (jan. 2018), p. 10-13.
De afbeelding bovenaan is het beeld van Jaroslav Rona van Kafka in de joodse wijk van Praag.
Naast het lezen van Thomas Mann: Jozef en zijn broers voor de HOVO-cursus over deze romans, lees ik momenteel onder meer in Op de Uitkijk van Roel Pomp. Beide boeken gingen vandaag, Poeriem (het Lotenfeest, waarop in de synagoge het verhaal van Esther wordt gelezen, en zondag Reminiscere, Gedenk uw barmhartigheid), met elkaar en met een dienst in de Amsterdamse Oude Kerk in gesprek.
1.
‘In zijn roman [novelle, EvS] Das Gesetz (…) geeft Thomas Mann een romantische invulling aan het veel soberder verhaal [over Jozua] dat de Bijbel vertelt en dat een legendarisch karakter heeft,.’ aldus Pomp.
Dat mag gezegd worden van een schrijver die ook het verhaal over Jozef en zijn broers opblies tot vier kloeke romandelen. Inclusief een romantische invulling. Die vrijheid heeft een schrijver natuurlijk.
Michiel Hagdorn, docent van voornoemde HOVO-cursus over deze romans, wees al aan het begin op Jozefs’ schoonheid, zoals de Bijbel én Mann die beschrijven. In Genesis staat dat hij ‘schön und hübsch von angesicht’ is. Daarmee, schrijft Hagdorn in de begeleidende syllabus, ‘is hij voor Thomas Mann een volgende gestalte in de rij van mooie jongemannen in zijn literaire oeuvre, waarvan de schoonheid nu eens in bedekte termen (…) dan weer openlijk en uitgebreid (…) wordt beschreven. De Joseph-gestalte is een homo-erotisch ideaalbeeld voor Mann.’ Maar het is binnen de Bijbelse context wellicht ook méér.
2.
In de voorbeden in de Oude Kerk werd gewezen op het feit dat de joden vandaag Poeriem vieren. Verwezen werd naar het verhaal van de ‘mooie Esther.’ Zo wordt zij in de Bijbel, evenals Jozef, inderdaad omschreven.
Ook Roel Pomp komt enige pagina’s na zijn opmerking over Manns Das Gesetz ook over Esther te spreken. ‘Voor veel Joden na de Holocaust [is] het Oudtestamentische boek Esther het meest gelezen Joodse boek,’ schrijft hij.
Misschien zit in en achter de nadruk op de als mooie en schoon ervaren gestalten van zowel Jozef als Esther wel een boodschap verborgen: twee eenvoudige mensen die de diepten kenden (daar staat ongetwijfeld de put model voor) en deze te boven kwamen door (in meer dan één opzicht symbolische) functies als onderkoning en koningin.
3.
Ik lees verder in het mooie boek van Roel Pomp en stuit op de zinsneden: ‘Je moet op hem [God, EvS] wachten, gewoon in het alledaagse, elke seconde kan hij verschijnen in een bepaalde gebeurtenis, in niet meer dan een incident misschien: een vogel die ineens begint te fluiten en je wegrukt uit je somberheid of een fietser die langsrijdt en even naar je zwaait of een kaartje in de brievenbus.’
Het is zoals vanmorgen in de Oude Kerk werd gezegd: God is in de mooie dingen van het leven maar gaat ook met je mee in de donkerte ervan. Dat leert het verhaal van de verheerlijking op de berg (Mattheüs 17). God is in de aanraking (vs.7) en het Woord: ‘Staat op en weest niet bevreesd’ (vs. 6).
Of zoals Roel Pomp pal voor wat ik onder 1 als eerste citaat uit zijn boek opnam schrijft: ‘Het kleine onooglijke volkje leerde zijn “God” kennen door wat er gebeurde; niet uit de hoogte maar uit de diepte.’ Door te kijken naar het mooie aangezicht van een Jozef en Esther, maar ook door ‘mensen in nood in een bootje op zee, vluchtelingen, die veilig de oever bereiken en, door en door nat, zich veilig weten’ (Roel Pomp) in de ogen te kijken.