Voor waar houden

Ook het tweede hoorcollege van de module Jodendom van de Universiteit van Amsterdam, die ik via ZOOM (en de Illustere School) volg, geeft aanleiding tot overdenking en een blog. Ik kreeg zomaar ‘een beurt’, en toen dorst ik even later ook wel een vraag te stellen … Over de rol van de Bijbel in de Talmoed, want daar had ik in dit college, over onder meer die Talmoed, nog niets over gehoord. De docent, dr. Bart Wallet, antwoordde dat Talmoedisten niet de Bijbel bestuderen, maar de Talmoed. ‘De Bijbel’, zei hij, ‘is gewoon deel van de discussie’. Dat mag zo zijn, toch was ik niet helemaal overtuigd. Het antwoord kwam deels uit onverwachte, indirecte hoek: in een artikel van Udo Doedens over Pieter Bruegel de Oude (in: In de Waagschaal, 19 september 2020).

Eerst nog even terug naar het college en wat Wallet, in aanvulling op het studieboek Introducing Judaism van Eliezer Segal zei: de twee stromingen binnen het Talmoedische denken, de Palestijnse en de Babylonische, ontwikkelden zich als in een soort dialectiek: Talmoed Jerushalmi en Talmoed Bavli. In de dialectische manier van denken valt later de invloed te bespeuren van de islam, aldus Wallet. Rabbijn a zegt dit, rabbijn b meent iets anders. So far so good.

Doedens schrijft over het schilderij De strijd tussen Vasten en Vastenavond (1559) van Bruegel (zie afb.), dat de tegenstellingen die hierop worden getoond, de veelvraten aan de ene kant en de mageren aan de andere kant, ‘samen de inwendige en uitwendige strijd van de mensheid verbeelden’, maar: ‘Er moet nog een derde element bijkomen om orde op zaken te stellen’ (p. 19). Dat derde element is volgens hem de wijsheid ‘die in Christus op aarde was gekomen’ (p. 20).

Maar waar putte Christus die wijsheid uit? Op het midden van het schilderij staat immers een put. Juist, uit Tenach, de joodse Bijbel.
Ik blader wat terug in de aantekeningen die ik maakte tijdens het laatste jaar (2017-2018) dat ik met een groepje onder leiding van een joodse leermeester gedeelten uit de Talmoed bestudeerde. Ik stuit op deze aantekening: ‘Een enkele keer lukt het niet om een tegenstelling op te heffen (teku = moet blijven staan)’. En ik vul aan: tot de Messias komt. Tot zo lang is het derde element de Bijbel om uit te putten. Niet vanuit de idee these – antithese – synthese, niet als ‘gewoon’ een onderdeel van de discussie, maar als de grond eronder die als een palimpsest schemert door de discussies tussen rabbijn a en rabbijn b. Daar waar God aanwezig is, lees ik in mijn aantekeningen. Zó wil ik het voor waar houden.

Werken van barmhartigheid

Caritas_BruegelIn Museum Catharijneconvent is momenteel een tentoonstelling te zien onder de titel De heksen van Bruegel. Het zijn twee prenten van deze meester geweest, die het iconische beeld van de heks op de kaart zetten, inclusief haardvuur, bezemsteel, een ketel en een meestal zwarte kat. Bruegel schilderde ook de allegorie Caritas (zie afb.). Hierover publiceerde ik eerder, in het blad Wervelingen (zomer 2004). Die column neem ik hier onder toestemming gedeeltelijk over i.v.m. de tentoonstelling in Utrecht.

In het boek Werken van barmhartigheid, dat verscheen bij een tentoonstellingsproject uit 1998, staat bij een essay over het beeldend werk van Peter Schouten een afbeelding van diens Wervelkolom van de 20e eeuw. ‘Het beeld oogt als een reeks vleesgeworden aforismen van Elias Canetti, maar in de hoge vitrine lijkt het ook een pronkstuk uit de collectie van een museum voor natuurlijke historie’ (p. 35).

Het beeld staat als ‘pronkstuk’ ver af van de traditie binnen de afbeeldingen in het kader van de Zeven werken van barmhartigheid. Daarop was, zie ook de afbeeldingen in bovengenoemd boek, altijd wel iemand te vinden met een problematische rug. Meteen op p. 8 is het al raak: het oudste voorbeeld in de Noordelijke Nederlanden, geschilderd door de anonieme Meester van Alkmaar (Rijksmuseum, Amsterdam). En zo gaat het maar door; iedereen kent immers de allegorie Caritas van Pieter Bruegel de Oudere (Boijmans Van Beuningen, Rotterdam).

Ook in Louis Ferrons roman Werken van barmhartigheid wordt een anders-gevormde ten tonele gevoerd, ‘wankelend achter zijn rollator dan wel strompelend op krukken’ (p. 246) – badend ‘in het licht van mededogen en erbarmen.’ De één vindt hem ‘wel een lollig ventje’, de ander ‘de trotse vrucht aan de boom der emancipatie van minderheden van welk slag of geslacht dan ook’ (p. 247).

Tussen beide uitersten, ‘mededogen en erbarmen’ dat van de gezichten van de weldoeners op een schilderij in de traditie van Werken van barmhartigheid druipt, en ‘de trotse vrucht aan de boom der emancipatie’ zit een wereld van verschil. Ik denk dat Louis Ferron gelijk heeft en dat het gaat om ‘de trotse vrucht aan de boom der emancipatie’ – maar dan in combinatie met empathie.

Dan gaat het niet meer om een neerbuigend mededogen en erbarmen van de kant van een diaconie, maar om ‘de beschaamde openlijk bijtreden in zijn schaamte’, het, omdat dat de zin van het leven uitmaakt, met empathie naast degene met een handicap gaan staan en vanuit die grondhouding ondersteuning en hulp bieden waar het nodig is. Of – om het citaat van Thomas Roosenboom in zijn boek Spitzen volledig aan te halen: ‘Ja, de hongerige voeden, de dorstige laven, de naakte kleden, maar daarenboven, nog veel grotere getroosting, de beschaamde openlijk bijtreden in zijn schaamte’ (p. 19).

De sensibiliteit van het lichaam

Jan Fabre_SchildpadIn een bijdrage aan de rubriek Kijken in De Groene Amsterdammer (14 september 2012) schreef Rudi Fuchs, oud-directeur van onder meer het Stedelijk Museum in Amsterdam, niet alleen over goed kijken, maar geeft hij er ook blijk van goed te kunnen luisteren.

 

De aanleiding was de performance van een werk van de veelzijdige Vlaamse kunstenaar Jan Fabre in de Amsterdamse Nieuwe Kerk: Preparatio mortis. Componist/organist Bernard Foccroulle bespeelt het orgel: ‘donker ruisend van toon, soms schril fluitend’, aldus Fuchs. Onder een tombe van bloemen komt een vrouw vandaan. Na verloop van tijd wordt zij een danseres (Lisa May).

Met deze geluiden en beelden in zijn oren en op zijn netvlies, kijkt Fuchs vervolgens anders naar het praalgraf van Michiel de Ruyter, in dezelfde kerk, op de plaats waar in vroeger, rooms-katholieke tijden het hoogaltaar stond.

Iets soortgelijks verging mij toen ik de tentoonstelling bezocht van Kerkmeester 2012, Jan Fabre dus (31 augustus-30 september 2012). Ik hoorde, voor ik wat zag, de klanken van wapengekletter en een kreunende, vechtende man, als was Michiel de Ruyter weer tot leven gekomen. Toen ik de kooromgang, om de graftombe heen inliep, zag ik dat het geluid kwam uit 11 videoschermen waarop Fabre’s Lancelot (2004) viel te zien. En te horen.

Het is Fabre zelf, geharnast, die vecht. Tegen zichzelf.
Waar hebben we dit harnas in zijn werk eerder gezien? Als schildjes van kevers, bij de schildpad die lang aan de Amsterdamse Apollolaan heeft gestaan (zie foto). Misschien zelfs al in de vorm van de jas van De man die vuur geeft in de tuin van het Gezellemuseum in Brugge; het eerste werk van Fabre dat ik ooit zag en dat direct indruk maakte.

Dwaalde Fuchs’ kunstzinnige associaties af naar de tombe van Michiel de Ruyter, mij deden vorm en inhoud van Lancelot denken aan de brace of een korset van een scoliosepatiënt. Net zo beschermend als het schild van een kever en een schildpad, als de jas van de man in het museum in Brugge.

Maar ook net zo kwetsbaarheid makend, zoals de kunst van Fabre. Zijn werk hangt ‘aan elkaar vast’ en je kan ‘de verzameling (…) slechts zien (…) als een uitdrukking (…) van een sensibiliteit. [1]

Die sensibiliteit betreft voor alles het lichaam. ‘Het lichaam van de spieren, van de inspanning en de concentratie, van de wil.’ [2] Niet dat van een door ziekte overvallen lichaam, maar van een lichaam dat vecht voor behoud, kopje onder gaat en weer boven komt, zoals onder en uit de bloemenpracht van Preparatio mortis.

Fabre betrekt onze fysieke kwetsbaarheid ook in zijn video. In wezen duurt elk scherm maar 8 minuten. Maar vermenigvuldig het met 11 (bijna het aantal van een statie in een rooms-katholieke kerk), en het levert voor rugpatiënten een al even pijnlijke ervaring op van lang staan als het getoonde gevecht van Lancelot/Fabre. Kunst en werkelijkheid lopen zo in elkaar over.

Dat zal vast ook het geval zijn in het muziektheaterstuk Tragedy of a Friendship waarin Fabre samenwerkt met auteur Stefan Hertmans en componist Moritz Eggert (15 en 16 juni 2013, Stadsschouwburg Amsterdam).
Ik ben alleen benieuwd of er door alle geweld die recensenten ons beloven, er plaats is voor de troost die uit het werk van Fabre ken. In de traditie van de Vlaamse kunst die ook een meesterwerk als De kreupelen (1568) van Pieter Bruegel de Oude voorbracht (Louvre, Parijs): confronterend, dat wel. Maar Fabre en Bruegel maken je ook rijker. En daar gaat het uiteindelijk om.

Deze blog verscheen eerder als column in Wervelingen, lente 2013, p. 27.


[1] Bart Verschaffel in: Een god is vele dieren; essays over het werk van Jan Fabre (1988-2010). Uitg. Meulenhoff/Manteau, 2012, p. 27 (ISBN 9 789085 422471).

[2] Idem,  p. 30.