In een bijdrage aan de rubriek Kijken in De Groene Amsterdammer (14 september 2012) schreef Rudi Fuchs, oud-directeur van onder meer het Stedelijk Museum in Amsterdam, niet alleen over goed kijken, maar geeft hij er ook blijk van goed te kunnen luisteren.
De aanleiding was de performance van een werk van de veelzijdige Vlaamse kunstenaar Jan Fabre in de Amsterdamse Nieuwe Kerk: Preparatio mortis. Componist/organist Bernard Foccroulle bespeelt het orgel: ‘donker ruisend van toon, soms schril fluitend’, aldus Fuchs. Onder een tombe van bloemen komt een vrouw vandaan. Na verloop van tijd wordt zij een danseres (Lisa May).
Met deze geluiden en beelden in zijn oren en op zijn netvlies, kijkt Fuchs vervolgens anders naar het praalgraf van Michiel de Ruyter, in dezelfde kerk, op de plaats waar in vroeger, rooms-katholieke tijden het hoogaltaar stond.
Iets soortgelijks verging mij toen ik de tentoonstelling bezocht van Kerkmeester 2012, Jan Fabre dus (31 augustus-30 september 2012). Ik hoorde, voor ik wat zag, de klanken van wapengekletter en een kreunende, vechtende man, als was Michiel de Ruyter weer tot leven gekomen. Toen ik de kooromgang, om de graftombe heen inliep, zag ik dat het geluid kwam uit 11 videoschermen waarop Fabre’s Lancelot (2004) viel te zien. En te horen.
Het is Fabre zelf, geharnast, die vecht. Tegen zichzelf.
Waar hebben we dit harnas in zijn werk eerder gezien? Als schildjes van kevers, bij de schildpad die lang aan de Amsterdamse Apollolaan heeft gestaan (zie foto). Misschien zelfs al in de vorm van de jas van De man die vuur geeft in de tuin van het Gezellemuseum in Brugge; het eerste werk van Fabre dat ik ooit zag en dat direct indruk maakte.
Dwaalde Fuchs’ kunstzinnige associaties af naar de tombe van Michiel de Ruyter, mij deden vorm en inhoud van Lancelot denken aan de brace of een korset van een scoliosepatiënt. Net zo beschermend als het schild van een kever en een schildpad, als de jas van de man in het museum in Brugge.
Maar ook net zo kwetsbaarheid makend, zoals de kunst van Fabre. Zijn werk hangt ‘aan elkaar vast’ en je kan ‘de verzameling (…) slechts zien (…) als een uitdrukking (…) van een sensibiliteit. [1]
Die sensibiliteit betreft voor alles het lichaam. ‘Het lichaam van de spieren, van de inspanning en de concentratie, van de wil.’ [2] Niet dat van een door ziekte overvallen lichaam, maar van een lichaam dat vecht voor behoud, kopje onder gaat en weer boven komt, zoals onder en uit de bloemenpracht van Preparatio mortis.
Fabre betrekt onze fysieke kwetsbaarheid ook in zijn video. In wezen duurt elk scherm maar 8 minuten. Maar vermenigvuldig het met 11 (bijna het aantal van een statie in een rooms-katholieke kerk), en het levert voor rugpatiënten een al even pijnlijke ervaring op van lang staan als het getoonde gevecht van Lancelot/Fabre. Kunst en werkelijkheid lopen zo in elkaar over.
Dat zal vast ook het geval zijn in het muziektheaterstuk Tragedy of a Friendship waarin Fabre samenwerkt met auteur Stefan Hertmans en componist Moritz Eggert (15 en 16 juni 2013, Stadsschouwburg Amsterdam).
Ik ben alleen benieuwd of er door alle geweld die recensenten ons beloven, er plaats is voor de troost die uit het werk van Fabre ken. In de traditie van de Vlaamse kunst die ook een meesterwerk als De kreupelen (1568) van Pieter Bruegel de Oude voorbracht (Louvre, Parijs): confronterend, dat wel. Maar Fabre en Bruegel maken je ook rijker. En daar gaat het uiteindelijk om.
Deze blog verscheen eerder als column in Wervelingen, lente 2013, p. 27.