Woord

 

 

 

 

 

 

Je begint met niets en vormt het, in de loop van duisternis,
tot een heelal. Een deeg van klei, een flinke bal
die krimpt en krimpt met niets erin.

Je maakt een gat, je blaast de geest, wacht tot er een hartslag is,
de wisseling van dag en nacht. Laat er aan het einde
toch nog hoop zijn, denk je, een handvol
schoonheid, een gedicht.

Maar ergens is iets misgegaan, de schepping brak al los en
plantte zich onstuitbaar voort. Er was geen vijand
van de taal, niets dat sterke tanden had.

Zo werden dingen vormgegeven, naam. Je breekt ze
steeds vergeefs in tweeën: de grens, het jaar;
de menselijke soort. In elke letter
zit een nieuw heelal.

Geloven is de echo, niet de knal. We zeggen hoe we
zoeken naar de rede maar dan vinden we
een woord en daarin zit dan mooi
een tweede; enzovoort.

Dit gedicht, Woord, van Ester Naomi Perquin (zie foto van Tessa Posthuma de Boer), hangt sinds ik het eens in dagblad Trouw tegenkwam, ingelijst bij mij aan de wand. Ik lees het af en toe, in het voorbijgaan, en het raakt me, maakt me blij. Net als het feit dat ze onze nieuwe Dichteres des Vaderlands is. Ter gelegenheid daarvan deel ik hierbij mijn interpretatie van bovenstaand gedicht.

Perquin lijkt het scheppingsverhaal uit Genesis 1 te volgen. De eerste strofe doet denken aan de beschrijving van de duisternis uit vers 2, van een zwart gat ook in de ruimte, waaruit niets, zelfs geen licht, kan ontsnappen (en duisternis lag op de vloed).

De tweede strofe associeer ik met het Kabbalistische begrip tsimtsoem, het samen- en terugtrekken van God om de schepping ruimte te geven. Het begin van de schepping is daar: Gods geest zweefde boven de wateren (vers 2). De wisseling van dag en nacht is er ook, en God noemde het licht dag, en de duisternis noemde Hij nacht (vers 5).

De derde strofe lijkt een beschrijving van Goethes Tovenaarsleerling, die zijn bezemsteel niet in bedwang kan houden, omdat hij de woorden die dit kunnen bewerkstelligen niet kent. Hij splijt de bezem in tweeën, maar beide stukken gaan door met water halen.
Zo worden, staat in de vierde strofe, dingen vormgegeven: in tweeën gebroken, in elke letter een nieuw heelal, scheiding tussen wateren en wateren, het uitspansel en de zeeën (vers 6-7).

Toch is er aan het einde van de schepping toch nog hoop, in een handvol schoonheid, een gedicht, zon- en maanlicht dat op de aarde schijnt (vers 15-16).

Het geloof is niet de oerknal zelf, zegt Perquin in de laatste strofe, maar de echo ervan. De mens zoekt naar ratio, maar vindt daarentegen een woord dat tot aanschijn roept, zoals God sprak en het was er (zo werden dingen vormgegeven, naam). En in dat woord, in die naam zit, als een matroesjka (baboesjka), een tweede. Zeven zijn het er – als de zes scheppingsdagen + één. Een handjevol schoonheid, een gedicht. En dat telkens weer, als teken van hoop. Toch nog hoop.