“In Bach Contextueel laten Musica Amphion en het Gesualdo Consort Amsterdam in een meerjarige samenwerking nieuw licht schijnen op het meesterlijke oeuvre van Johann Sebastian Bach: cantates en orgelwerken met overeenkomstige liturgisch-muzikale thematiek worden in een quasi-liturgisch verband samengebracht.” Zo staat achterop de programmaboekjes van het project Bach Contextueel te lezen. “Dit”, staat er tot slot, “biedt het publiek een nieuwe invalshoek op dit geliefde repertoire”. Een loffelijk streven.
Maar als ik denk aan een liturgisch-muzikaal verband, dan denk ik toch nog steeds aan een kerkdienst op 21 september 1995 in de Dreikönigskirche van Dresden in het kader van het 34e Internationales Heinrich-Schütz-Fest.
Als introïtuspsalm klonk het Geistliches Konzer ‘Herr unser Herrscher’ (Psalm 8) van hofkapelmeester Schütz, als Kyrie en Gloria delen uit de ‘Missa sanctorum meritis’ van Palestrina; tot na 1700 was immers in de Lutherse kerk een kleine mis gebruikelijk. De tekst van de preek werd gevormd door Markus 7:34:
Hij zag op naar de hemel en zuchtte en zeide tot hem: Effatha, dat is: word geopend!
Volgens de theoloog Klaus Röhring, bekend door de weken met ‘neue musik in der kirche’ te Kassel en van verschillende publicaties over de rol van nieuwe muziek in de liturgie, betekent dit bijbelwoord tevens dat wij ons open moeten stellen voor muziek als lofzang. Maar aan de andere kant moet God ook acht slaan op onze klaagzang die ten hemel opstijgt. Geïntegreerd met en gedeeltelijk na de preek klonken Lamento I en II voor stem (tevens Japans slaghout) en orgel van de componist en theoloog Dieter Schnebel. Twee klaagzangen, de eerste ontstaan tijdens de Golfoorlog (met duidelijk joods-muzikale invloeden), de tweede tijdens de oorlog in Bosnië. Het slot van het tweede Lamento, waarin Schnebel het koraal ‘Verleih uns Frieden’ (Liedboek voor de Kerken 1973, 286) verwerkte, werd door de gemeente beaamd met Luthers ‘Amen, das ist: es werde Wahr’ (Evangelisches Gesangbuch Nr. 344,9), in de orgelbegeleiding afgesloten door een scherpe dissonant die echter, gelijk in het slotkoraal van Bachs Matthäuspassion, oploste.
Wat indruk maakt is vooral de waarachtigheid van de muziek (primair in de betekenis die binnen de ethiek aan het woord wordt toegekend) die de ellende van onze tijd niet verzwijgt. Het is muziek die niet in de valkuil van het estheticisme van het filosofisch idealisme is gevallen. Eigenlijk heeft Schnebel, en ook iemand als de joodse componist Mauricio Kagel, de uiterste consequentie uit de muziek van Schütz en Bach getrokken: lof en klacht horen, gelijk in de psalmen en als het Kyrie en Gloria, bij elkaar. De twintigste eeuwse muziek is ten opzichte van Schütz dan ook niet de “extrem grossen Bruch” waar het Festbuch het over had. Alleen heeft ze helaas (nog?) niet dezelfde plaats in onze eredienst veroverd [ook niet in het nieuwe Liedboek helaas]. Wie oren heeft, die hore!
Eerder, in iets uitgebreider vorm, verschenen in: Bekirbénoe, maandbericht van de Kerkeraadscommissie “Tenach en Evangelie” der Hervormde Gemeente Amsterdam, 37e jrg. Nr. 11 (november 1995), p. 5.