Een glazen kind

TagliapietraIn de huizen van enkele van mijn neven en nichten staan stukken glaswerk. Gekregen van hun tante Bep. Geen frutsels, maar mooi glas, met smaak uitgezocht. Een blauwe vaas, een groene, ga zo maar door.
Moeder was gek op glas – enkele stukken, niet de complexiteit die een Louis le Roy erin aanbracht, de man die in Leeuwarden rondom een kerk (later ook in gebruik als buurthuis) in Bilgaard een ecoplantsoen aanlegde. Vader bewonderde het.

 

Moeder hield behalve van glas ook van keramiek. Dat is tekenend voor haar. Ik denk aan de omschrijving ‘keramiek straalt rust uit’ van Armando en de eerste regels van het gedicht ‘Vaas’ van Peter Verhelst:

Kun je een vaas haar breekbaarheid verwijten
of een hand het breken van de vaas?

Ga maar na. Glas heeft twee kanten, als in Jantje, weet je hoe je moet fluiten?, een kunstwerk van Jan Fabre (1982, DEWEER, galerie in Otegem): het is kwetsbaar en gevoelig, maar tegelijk kan het ook verwonden,

en barsten schoten in de spiegelruit
tot hij versplinterde en wij ons sneden

aan het glas, en het verdriet om het leven dat uiteen valt, zoals Pieter Boskma dichtte.

Glas kan ook warm zijn als de zon erop schijnt en koud als ijs. Het kan, als de glasblazer zijn kunst tot in de finesses beheerst, fraai van vorm zijn maar ook bewust lelijk gehouden. Van glas kun je genieten, op zich, als kunstwerk of als gebruiksvoorwerp, zoals de Delta-vaas van Mart van Schijndel. Het is ook een metafoor.
Zoals het glasobject met de ingeblazen spiraal. De ziel zit binnenin, afgeschermd tegen aanraking. Alleen het licht valt binnen. Door de zon gebroken als een regenboog, als in de Venustrechter van Rebecca Horn, vanaf 1987 bij de ingang van het Gemeentemuseum Arnhem: glas, staal, verguld koper en gedistilleerd water. Het effect laat zich raden. Wij bezochten dit museum met zijn drieën jaarlijks, maar het kunstwerk heeft moeder niet gekend.
Een metafoor dus – zoals Jan Emmens eens dichtte: ‘Ik ben een glazen kind.’ Hij bedoelde daarmee dat niemand hem zag, en ook niemand hem zag zitten. Het zijn woorden die moeder zo in de mond had kunnen nemen. Maar ze wilde zichzelf óók onzichtbaar maken, gelijk Zacheüs in de boom.

Een gevoelige, jonge vrouw die angst had dat je net zoals bij glas dwars door haar heen kon kijken. Om dat te voorkomen, kroop ze als kind onder tafel of vluchtte op de eerste zondag van de maand, wanneer haar getrouwde zus en broers met aanhang op bezoek kwamen, wellicht om hun (schoon)ouders financieel te ondersteunen, naar haar kamer. De schoonzussen namen haar dat kwalijk, de broers en oudste zuster niet. Die namen haar zoals ze was.
Zij kenden ook moeders andere kant: die als gezegd net als glas kan verwonden, ook zichzelf,

om eindelijk de scherf te vinden
waarmee hij rozen uit zijn eigen pols kan slaan,

aldus de slotzinnen van het eerder geciteerde gedicht van Verhelst.

Ik heb de glasverzameling geërfd. Van de cactuspot tot de bloempot Provista, het vaasje met craquelé en het Beatrixvaasje van Copier tot hedendaags Finse massaproducties. Maar wat mij het meest dierbaar is, zijn twee gewone glazen kopjes van Arcoroc (Frankrijk), omdat moeders lippen daaraan hebben gestaan.

Zowel ingekort als uitgewerkt gedeelte van een hoofdstuk uit ‘Ogen van mijn moeder’ (http://boekscout.nl/shop/ViewProduct.aspx?bookId=2689), hier herplaatst n.a.v. de glasaanwinsten die vanaf 22 november 2013 in het Gemeentemuseum Den Haag te zien zijn (zie afb.: een stuk van Lino Tagliapietra).