In memoriam Ad den Besten (1923-2015)

Ad den BestenAd den Besten (zie foto) heb ik niet gekend en toch ook weer heel goed gekend. Slechts één keer heb ik hem in levende lijve ontmoet, op 3 februari 1995 toen een keuze uit zijn bijdragen voor het Maandbericht van Groot-Zuid onder de titel De dichter en de gemeente werd gepresenteerd in de Amsterdamse Thomaskerk. Hij signeerde mijn exemplaar in een klein, onleesbaar ‘doktershandschrift.’

Maar elke zondag dat in een kerkdienst een lied van hem wordt gezongen, springt mijn hart op: fijn! Van zijn generatie Liedboek-dichters, die nu allemaal zijn overleden, is zijn werk mij het liefst. Ik herken er zoveel essentieels en existentieels in. En dan heb ik het nog niet eens over de gedeelde voorliefde voor de schrijver Joh. Bobrowski, mij aangedragen door oud-docent Frank Schuitemaker (1973), docent Duits zoals Ad den Besten dat ook was.

Vanmorgen zongen wij Lied 619 uit het nieuwe Liedboek, zijn vertaling van een lied van Michael Weisse: ‘Lof zij God in de hoogste troon/lof zij zijn eengeboren Zoon,/die voor ons droeg der zonde loon.’ Zelf had hij deze piëtistisch gestemde liederen zeker lief, zoals hij in een interview in Wapenveld (april 1995) zei, maar zijn hart ging toch, meen ik tussen de regels door te lezen, méér uit naar de liederen waarin, zoals hij opmerkte, ‘werkelijk de hele Schrift’ resoneerde. Misschien rekende hij daar om het lied uit Zingend geloven (I/II, 155a) onder, over het schip in weer en wind, met deze twee coupletten:

Een ogenblik, van deze tijd
bevrijd, bij U te zijn,
een ogenblik een eeuwigheid
in Gods verstild domein!

Gij wilt niet, Heer, Gij duldt het niet,
dat wij voor anker gaan.
De tijd voert naar een vaag verschiet
het schip van ons bestaan.

Voor mij zijn het twee kanten van dezelfde medaille: de mystieke, van oorsprong soms Duitstalige liederen en de op de maatschappij betrokken liederen als ‘Waarom moest ik uw stem verstaan?’ dat vanmorgen in aanloop naar de voorbeden, waarin hij werd herdacht, expliciet werd genoemd. Ze zijn in mijn hart genesteld, al kan ik ze helaas niet – zoals een mijnheer vanmorgen naast mij – uit het hoofd meezingen. Maar al zingend houden ze hoe dan ook de nalatenschap van en de nagedachtenis aan Ad den Besten levend. Zijn nagedachtenis zij tot zegen.